Nederlandsk

Udtale

Verbum

zeggen

  1. at sige
    Wie A zegt, moet ook B zeggen.
    Har man sagt A, må man også sige B.

Bøjning

Lang tillægsform zeggend
Førnutid hebben gezegd
Bydemåde zeg(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid zeg zegt zegt zeggen
Datid zei, zegde zei, zegde zei, zegde zeiden, zegden

Kilder

  • zeggen“ i vanDale woordenboek