Nederlandsk

Udtale

Verbum

spreken

  1. at tale

Bøjning

Lang tillægsform sprekend
Førnutid hebben gesproken
Bydemåde spreek(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid spreek spreekt spreekt spreken
Datid sprak sprak sprak spraken

Kilder

  • spreken“ i vanDale woordenboek