Nederlandsk

Udtale

Verbum

beleven

  1. at opleve

Bøjning

Lang tillægsform belevend
Førnutid hebben beleefd
Bydemåde beleef(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid beleef beleeft beleeft beleven
Datid beleefde beleefde beleefde beleefden

Kilder

  • beleven“ i vanDale woordenboek