Nederlandsk

Verbum

Udtale

communiceren

  1. at kommunikere

Bøjning

Lang tillægsform communicerend
Førnutid hebben gecommuniceerd
Bydemåde communiceer(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid communiceer communiceert communiceert communiceren
Datid communiceerde communiceerde communiceerde communiceerden

Kilder