Nederlandsk

Udtale

Verbum

lopen

  1. at
  2. at løbe

Bøjning

Lang tillægsform lopend
Førnutid hebben / zijn gelopen
Bydemåde loop(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid loop loopt loopt lopen
Datid liep liep liep liepen

Kilder

  • lopen“ i vanDale woordenboek