Nederlandsk

Etymologi

op +‎ houden

Udtale

Verbum

(zich) ophouden

  1. at opholde sig

Bøjning

Lang tillægsform ophoudend
Førnutid hebben opgehouden
Bydemåde hou(d) op, houdt op
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid hou op, houd op houdt op houdt op houden op
Datid hield open hield open hield open hielden open

Kilder