Nederlandsk

Udtale

Verbum

proeven

  1. at smage

Bøjning

Lang tillægsform proevend
Førnutid hebben geproefd
Bydemåde proef(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid proef proeft proeft proeven
Datid proefde proefde proefde proefden

Kilder

  • proeven“ i vanDale woordenboek