Nederlandsk

Udtale

Verbum

roepen

  1. at råbe

Bøjning

Lang tillægsform roepend
Førnutid hebben geroepen
Bydemåde roep(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid roep roept roept roepen
Datid riep riep riep riepen

Kilder

  • roepen“ i vanDale woordenboek