Nederlandsk

Udtale

Substantiv

slapen

  1. flertal af slaap (tinding)

Verbum

slapen

  1. at sove

Bøjning

Lang tillægsform slapend
Førnutid hebben geslapen
Bydemåde slaap(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid slaap slaapt slaapt slapen
Datid sliep sliep sliep sliepen

Kilder

  • slapen“ i vanDale woordenboek