Nederlandsk

Udtale

Verbum

snijden

  1. at skære
  2. at snitte

Bøjning

Lang tillægsform snijdend
Førnutid hebben gesneden
Bydemåde snijd(t)
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid snijd snijdt snijdt snijden
Datid sneed sneed sneed sneden

Kilder

  • snijden“ i vanDale woordenboek