terugleggen
Nederlandsk
Etymologi
Udtale
Verbum
terugleggen
- at lægge tilbage
Bøjning
Lang tillægsform | terugleggend | |||
Førnutid | hebben teruggelegd | |||
Bydemåde | leg(t) terug | |||
ik | jij/je, u | hij, zij/ze, het | wij/we, jullie, zij/ze | |
Nutid | leg terug | legt terug | legt terug | leggen terug |
---|---|---|---|---|
Datid | legde terug | legde terug | legde terug | legden terug |
Kilder
- „terugleggen“ i vanDale woordenboek