Nederlandsk

Udtale

Verbum

uitdoen

  1. at klæde af
  2. at slukke

Bøjning

Lang tillægsform uitdoend
Førnutid hebben uitgedaan
Bydemåde doe(t) uit
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid doe uit doet uit doet uit doen uit
Datid deed uit deed uit deed uit deden uit

Antonymer

Kilder

  • uitdoen“ i vanDale woordenboek