Nederlandsk

Etymologi

uit +‎ gaan

Udtale

Verbum

uitgaan

  1. at gå ud

Bøjning

Lang tillægsform uitgaand
Førnutid zijn uitgegaan
Bydemåde ga(at) uit
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid ga uit gaat uit gaat uit gaan uit
Datid ging uit ging uit ging uit gingen uit

Kilder

  • uitgaan“ i vanDale woordenboek