Nederlandsk

Udtale

Verbum

uitnodigen

  1. at indbyde, invitere

Bøjning

Lang tillægsform uitnodigend
Førnutid hebben uitgenodigd
Bydemåde nodig(t) uit
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid nodig uit nodigt uit nodigt uit nodigen uit
Datid nodigde uit nodigde uit nodigde uit nodigden uit

Kilder