Nederlandsk

Udtale

Verbum

uitstappen

  1. at stige ud
  2. at stå af

Bøjning

Lang tillægsform uitstappend
Førnutid hebben uitgestapt
Bydemåde stap(t) uit
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid stap uit stapt uit stapt uit stappen uit
Datid stapte uit stapte uit stapte uit stapten uit

Antonymer

  1. at instappen
  2. at stå på

Kilder