Nederlandsk

Udtale

Substantiv

weten intetkøn

  1. viden

Verbum

weten

  1. at vide

Bøjning

Lang tillægsform wetend
Førnutid hebben geweten
Bydemåde weet
ik jij/je, u hij, zij/ze, het wij/we, jullie, zij/ze
Nutid weet weet weet weten
Datid wist wist wist wisten

Kilder

  • weten“ i vanDale woordenboek