zeggen
Nederlandsk
Udtale
Verbum
zeggen
- at sige
- Wie A zegt, moet ook B zeggen.
- Har man sagt A, må man også sige B.
- Wie A zegt, moet ook B zeggen.
Bøjning
Lang tillægsform | zeggend | |||
Førnutid | hebben gezegd | |||
Bydemåde | zeg(t) | |||
ik | jij/je, u | hij, zij/ze, het | wij/we, jullie, zij/ze | |
Nutid | zeg | zegt | zegt | zeggen |
---|---|---|---|---|
Datid | zei, zegde | zei, zegde | zei, zegde | zeiden, zegden |
Kilder
- „zeggen“ i vanDale woordenboek